Mashallah!

het uizicht van hotel MashallahHet hotel heet Mashallah.
Adan, mijn Reddende Engel en Aspirant Echtgenoot, heeft het me aangeraden. Hij ging ervan uit dat het gerund zou worden door een moslim en dat het dus wel snor zou zitten met een veiligheid. De andere opties waren overigens Guesthouse Safe en Multichoiche Motel. Namen die toch enigszins bedenkelijk klinken.

Maar goed, Mashallah dus. De kamer ziet er niet zo fris uit als ik misschien gewenst had. De gordijnen zijn smoezelig en de halve vloer van het was- en wc-hok staat blank door gebrek aan een afvoerputje. Op het bed ligt een wollen deken met een onbestemde kleur en een vaal geworden Tweety-laken. Maar ik ben al lang blij dat ik een slaapplaats heb en neem de kamer zonder verder onderhandelen.

Hotel Mashallah ligt aan een kruispunt van wegen. Het is geen dorp te noemen. Er staan een verzameling ijzerwaren winkeltjes, een paar groezelige eettentjes en een tankstation. Verder rijden er vooral heel veel vrachtwagens. Langs de weg staan boeren die hun aardappelen en wortelen, gestapeld in kunstige torentjes, aan de voorbijgangers proberen te slijten.

Om me de kamer enigszins eigen te maken, trek ik het beddengoed van het bed, gooi ik het kussen in een hoek en leg ik er mijn eigen kussen en slaap- en lakenzak voor in de plaats. Het bed heeft een flinke kuil in het midden. Het matras is er zo versleten dat je er de houten planken doorheen voelt. Op het nachtkastje vind ik een stoffige bijbel. Dus toch een christelijke eigenaar?

Terwijl ik me aan het installeren ben, wordt er aangeklopt. Voor mijn deur, die uitkomt op de patio, staat een vrouw in een dikke winterjas. Ze stelt zich voor als Sophie, Sophie Mora. Zij is de schoonmaakster van Mashallah en wil me van harte welkom heten. “Het komt niet zo vaak voor dat we iemand zoals jij te gast hebben”, zegt ze, terwijl ze over mijn schouder heen mijn kamer binnen gluurt. “We hebben je speciaal deze kamer gegeven omdat het in deze hoek wat rustiger is. Je bent hier veilig, hoor, maar doe je deur wel goed op slot vannacht. En niet open doen als er iemand aanklopt. Als je wat nodig hebt – gewoon mij bellen. Dan kom ik eraan.” Ze geeft me haar nummer en verdwijnt weer in richting de bar van het hotel. Door haar verzekering dat ik hier veilig ben, raak ik juist aan het twijfelen over de veiligheid van het hotel.

Het begint al donker te worden. Omdat ik geen zin heb om nog de deur uit te gaan, zet ik mijn brander in elkaar en maak een simpele pasta klaar op de patio. Sophie Mora komt poolshoogte nemen. Ze is nieuwsgierig naar alles wat ik uit mijn tas tover. Hoe werkt die brander? En waar is dat metalen schermpje voor? Kook je geen ugali? Waarom niet? Hoelang moet die spaghetti op het vuur? Haar nieuwsgierigheid is oprecht. Ik bied kennelijk een welkome afleiding van de dagelijkse beslommeringen.

Maar dan, als ze uitgevraagd is, zegt ze plots: “Ik heb de ziekte.”

“De ziekte?”, vraag ik. “Welke ziekte?”

“De ziekte”, antwoordt de vrouw en ze kijkt me dringend aan.

Eerst denk ik aan kanker, maar dan vermoed ik dat ze HIV/AIDS bedoelt.

Tien jaar geleden ging haar man dood, vertelt ze. Aan de ziekte. Sophie is toen ook onderzocht en bleek “positief te zijn”. Eerst ging het wel, maar de pijn werd erger en erger. Sinds vijf jaar heeft ze medicijnen en nu gaat het gelukkig wel weer. Ze mag alleen geen zwaar werk doen. En ze moet ervoor zorgen dat ze geen kou vat, zegt ze, wijzend op haar winterjas.

Ze heeft een idee: “Wil je de medicijnen zien? Mijn medicijnen tegen de ziekte?”

Dat is op dit moment wel het laatste waar ik zin in heb. Dus ik sla haar aanbod af en zeg: “Ik geloof je ook zo wel.”

Haar kinderen zijn gelukkig wél gezond, vertelt Sophie. Eén gaat er zelfs naar de universiteit. Sophie is trots als een pauw. Zelf heeft ze haar school niet afgemaakt. Ze werd voor het eerst zwanger toen ze vijftien was. Daarna kreeg ze nog drie kinderen met de man met wie ze trouwde. De man die haar de ziekte heeft gegeven. “Het is maar goed dat hij dood is”, mompelt ze.

Terwijl ik de laatste hand leg aan mijn pastasaus, probeer ik over te schakelen op een wat lichter onderwerp: “Je zei dat hier maar weinig mensen zoals ik komen. Weinig blanken, bedoelde je?”

“Ja, blanken komen hier maar weinig.” Ze denkt even na. “Zo ongeveer een per jaar?”

“Wie dan wel? Vrachtwagenchauffeurs…”

“Mannen die gezelschap zoeken”, zegt ze stellig. Ze laat haar antwoord even indalen en voegt dan hoofdschuddend toe: “Nee, de heren slapen hier niet alleen.”

Ik denk aan het Tweety-laken en aan de kuil in mijn matras. Mashallah! Als Adan (de Reddende Engel en Aspirant Echtgenoot) dat had geweten…

De pasta is klaar en Sophie gaat weer aan het werk. Hoewel mijn eetlust even verdwenen was, ben ik toch hongerig genoeg om mijn maaltijd naar binnen te werken. Dan ga ik terug naar binnen, schuif de grendel in het slot, doe mijn oorstoppers in en kruip in mijn slaapzak.

Ze kunnen kloppen wat ze willen, maar ik slaap.