Koekjes

Dinsdag, Blanche Marie – Grote Falawatra

Ik heb zelden met zoveel overgave een rol koekjes verorberd als vandaag. Eergisteren in Apoera heb ik bij de Chinese supermarkt een rol koekjes gekocht – van die dubbele biscuitjes met suikercrème ertussen. Als traktatie, dacht ik, voor als ik een er een flink aantal kilometers heb opzitten.

Maar vandaag bleken de koekjes eerder noodzaak dan een traktatie. Eenmaal begonnen, bleef ik gewoon dooreten, alsof stoppen geen optie was. En dat terwijl die koekjes objectief gezien toch niet bijzonder lekker zijn. Alleen met de grootste zelfdiscipline heb ik nog een paar koekjes overgehouden. Die heb ik twee uur later opgegeten.

Niet vaak heb ik zo’n grote behoefte aan suiker gehad. Ik heb dan misschien wel genoeg eten ingeslagen – spaghetti, sardientjes, volkorencrackers, pindakaas – maar misschien had ik toch meer snelle suikers mee moeten nemen. Of misschien moet ik de komende dagen gewoon nog vroeger opstaan om nog uitgebreider te ontbijten. Vanaf het moment dat het licht wordt, zo rond kwart voor zeven, wil ik op de fiets zitten. Tot half twaalf wil ik verder zo weinig mogelijk tijd verspillen met eten en uitgebreid pauzeren omdat dit de uren zijn dat ik het meeste kilometers kan maken.

Vanochtend ben ik om zes uur opgestaan. Boyke had thee gezet en zwijgend hebben we die opgedronken. Ik heb er anderhalf broodje pindakaas bij gegeten. De rest van mijn witte puntjes en de halve plastic zak waarin ze verpakt waren, zijn gisteren opgegeten door een of andere vogel. Dus ik heb geleerd: nooit etenswaar buiten laten liggen. Vanaf nu moet ik het dus doen met mijn crackers en de zak saaie muesli die ergens diep onderin mijn tas zit.

Daarna heeft Boyke me een eindje op weg geholpen met zijn Jeep. De glibberige hellingen over, de plassen door. Hond Roxie liep voor ons uit in het licht van de koplampen van de auto. Zo onder de bomen is het nog donker. Staart omhoog, oren alert. ‘Hij is bang’, zei Boyke, ‘kijk hoe dicht hij bij de auto blijft.’ Over acht kilometer hebben we zeker zo’n veertig minuten gedaan. Soms leek de Jeep bijna te kantelen en moest ik me vastklampen aan de handgrepen aan de deur. Nu snap ik wel waarom mensen denken dat je hier niet kan fietsen.

Na het natste gedeelte heb ik mijn fiets uitgeladen en ben ik alleen verder gegaan. De laterietweg werd weer breder, maar bleef heuvelachtig. Steil naar boven dan dan weer steil naar beneden. Oppassen voor de geulen en kuilen. Binnen de kortste keren was ik doorweekt van het zweet. Voor elf uur had ik al twee liter water op.

Op een wat vlakker stuk weg probeer ik me in te beelden wat ik zou doen als er opeens een jaguar de weg over zou steken, een enorme kat, bruin met zwarte vlekken. Verschillende mensen hebben me verteld dat je het liefst stil moet staan als je een jaguar tegenkomt. Stil staan en veel lawaai maken – met je kapmes tegen het frame van je fiets aanslaan bijvoorbeeld. Het zou nogal uitzonderlijk zijn om een jaguar tegen te komen zo op de weg op het midden van de dag. Zo’n beest is al lang weggerend voordat ik ook maar in de buurt ben. Maar toch: wat zou er door je hoofd gaan als een jaguar je aanvalt? Ik stel me de sprong van het beest voor, precies zoals op het logo van de auto. De soepele spieren, de scherpe tanden. Zou je überhaupt tijd hebben om na te denken?

Om twaalf uur ben ik eigenlijk hard toe aan pauze, het liefst op een plekje bij een kreek, waar er voldoende water en schaduw is. De zon staat inmiddels bijna pal boven de weg. De bosrand is zo dicht dat het heel wat kapwerk zou vergen om onder de bomen te komen. Het lijkt me nogal wat moeite en eerlijk gezegd blijf ik liever op de weg, op bekend terrein.
Dus ik drink nog eens een slok water en fiets door. Jammer dat de koekjes op zijn. Het is zeker nog vijftien kilometer naar de Grote Falawatra.

***

Voordat ik de kreek zie, hoor ik het gebrom van motoren en machines. Arbeiders zijn aan de weg aan het werken en hebben hier, aan de Grote Falawatra, hun kamp opgeslagen. Over een houten skelet hebben ze een zeil gespannen. Daaronder hebben ze een keuken ingericht en een tiental hangmatten opgehangen. Naast het kamp loeit een generator. Het is het geluid van een grote tractor die zijn motor stationair laat draaien. Onder het afdak schalt muziek uit de boxen.

Ik moet en zal hier pauze houden, want ik ben eigenlijk wat te lang doorgefietst in de middagzon, dus ik parkeer mijn fiets en vraag aan een van de mannen of ik even wat mag rusten, hier in de schaduw van hun afdak. De man – een zestiger, korte broek, slippers, blote buik, pet op – schuift meteen een stoel bij en zegt: ‘Maar natuurlijk mevrouw’.

Danny heet de man. Hij is de beheerder van het kamp. Terwijl de arbeiders de weg op gaan en lange uren in hun machines doorbrengen, draait Danny muziek op zijn laptop. Liefst pop en balads uit de jaren zeventig en tachtig. ‘Africa’ en ‘Walk like an Egyptian’ -maar van een beetje techno is hij ook niet vies. In zijn hand heeft hij een glas whiskey. Thuis, in de stad, is hij geen grote drinker. Maar in het bos heeft hij wat drank nodig om de dag door te komen. Of hij mij ook iets kan aanbieden? Hij heeft ook fris en bier.

Ik houd het bij water.

Danny verzorgt ook het eten in het kamp. Hij wordt daarbij geholpen door een manke Hindoestaanse man die volgens Danny niet kan lezen en schrijven en eigenlijk ook niet kan koken. Hij denkt eraan om hem weg te sturen, want de arbeiders moeten goed eten krijgen. Anders zijn ze zo vertrokken.

Danny weet wel wat goed eten is, zegt hij. De mannen jagen alles zelf. Danny opent de vriezer om me de buit te laten zien. De vriezer zit propvol: vissen, hertenpoten, een konijn. Ook staat er een bakje met een lever. ‘Die lever is van het gordeldier’, zegt Danny, ‘de rest zijn we net aan het roken.’ Boven een vuurtje ligt het gordeldier op een rooster. Danny zelf houdt niet van het vlees, maar hij gunt zijn mannen het verzetje.

Ik krijg een bord rijst met anyumara – een roofvis die hier in bijna elke kreek te vinden is. Het is oppassen met de graten, maar de vis is heerlijk. Danny pakt wat ijs uit de vriezer en schenkt zichzelf nog een whiskey bij. Ze zullen niet verkommeren, hier in de jungle. En dat is maar goed ook, want als alles loopt naar planning zitten ze hier nog wel een maand of vijf.

De verveling moet enorm zijn. Maar Danny zegt: ‘zolang ik mijn muziek heb en mijn whiskey, ben ik tevreden.’ Elke dag gaat er wel een fles uit zijn persoonlijke voorraad doorheen.

‘U mag zich hier thuis voelen. U kan hier baden, u mag hier blijven slapen. U bent onze gast’, stelt Danny plechtig. ‘U hoeft geen moment bang te zijn. Deze mannen zullen u met geen vinger aanraken. Ik ben hier de baas en dat weten ze. Niemand zou het in zijn hoofd halen om u lastig te vallen.’

Het kamp is niet de meest ideale plek om te verblijven. Ik word dol van het geloei van de generator en de continue muziek. Van de vogels en de kreek is niets te horen. Maar ik ben moe en alleen vijf kilometer verderop is nog een kreek, maar daarna is het nog weer dertig kilometer naar de volgende mogelijke kampeerplaats. En ook al heeft Danny al een slok op – ik vertrouw hem wel. En ook de mannen die af en toe in en uit komen lopen in het kamp vind ik vriendelijk genoeg.

***

Inmiddels is het acht uur ’s avonds. De mannen zijn terug op kamp en pakken een bord rijst met kip en kousenband. (Het gordeldier is jammer genoeg nog niet klaar – het vlees moet nog gekookt worden voordat het te eten is.) Danny houdt scherp in de gaten wie wat pakt. Iedereen mag twee stukjes kip, maar zijn favorieten mogen meer. Wie oom Danny met respect behandelt, krijgt een voorkeursbehandeling. Verdeel en heers.
Ik krijg ook kip. Als gast mag ik zoveel pakken als ik wil.

Veel van de mannen komen bij mij in de buurt hangen om een praatje te maken. Over Nederland, over het fietsen, over hun echtscheiding of hun vriendin. Sommige mannen liggen al in hun hangmat. Boven de brom van de generator hoor ik iemand snurken. Ik duik zo ook mij hangmat in. Morgen weer vroeg op, want het is minstens tachtig kilometer naar Witagron en het landschap heuvelachtig.